Wat wil ik precies weten? H.C. ten Berge – volledige voornaam: Johannes Cornelis – is behoedzaam wanneer ik per mail contact met hem zoek. De dichter, prozaschrijver, essayist en vertaler, geboren in 1938, twijfelt of hij wel iets zinnigs kan zeggen over zo lang geleden. Uiteindelijk zegt hij toch toe om het interview te ‘proberen’, maar deelt wel alvast dat hij ‘er ontzettend tegenop’ ziet.
Een week later volgt alsnog, met spijt en schroom, een afzegging. Zijn oude vriend Breyten Breytenbach, wiens werk hij in 1969 via Raster in het Nederlands introduceerde, is overleden en dat houdt hem bezig, ook omdat hiermee het leven nog meer verschraalt dan al het geval was. Het zinkgat van de tijd is even vanzelfsprekend als meedogenloos. Het is jammer dat de ontmoeting niet kan doorgaan, omdat ik contact met jongere schrijvers (van wie ik er nauwelijks één ken) op prijs stel. Ik volg de ontwikkelingen wel, maar zie de jonge dichters en schrijvers zo goed als nooit in levenden lijve of op een podium. Dat was vroeger (en zeker omstreeks 1977) wel anders.
Later die maand kom ik alsnog bij hem langs. H.C. ten Berge (Alkmaar, 1938) woont al enkele decennia in Zutphen, tegenwoordig in een rustige wijk aan de rand van de stad. ‘De eerste tien jaar vond ik deze stad verschrikkelijk, nu ben ik er op mijn plaats,’ zegt hij als hij de gangdeur opent die naar de centrale ruimte leidt – veel boekenkasten, geen televisie, aan de muur enkele kleurrijke schilderijen, ernaast een open keuken. Hij verhuisde hierheen omdat zijn eerste vrouw dat wilde. Terwijl hij met zijn stok naar het aanrecht loopt en vervolgens thee zet, vertelt Ten Berge dat hij nog altijd aan het werk is. ‘Ik ben nu heel ver met een bundel die zeer vermoedelijk mijn laatste wordt. Er zit een hele serie dodendansen in. Een genre dat ik vroeger ook al graag beoefende, en ik dacht: misschien is het leuk om in mijn laatste bundel oude en nieuwe dodendansen bij elkaar te zetten, want dan zie je ook opeens een merkwaardige ontwikkeling in mijn werk, van een vrij strakke naar een lossere, narratieve vorm.’ Eenmaal aan tafel vervolgt hij: ‘Gesprekken over stijl zijn altijd lastig omdat je iets moet veralgemenen terwijl dat eigenlijk niet kan. Adem en ritme zijn in de literatuur altijd belangrijk.’
‘En ik ben ook bezig met mythische vertellingen, en met een gedicht over Breytenbach,’ zegt hij. Ten Berge praat ernstig en gebruikt woorden als ‘vermetel’ en ‘geporteerd’. ‘De Gids vroeg mij een in memoriam over Breytenbach te schrijven, maar die vorm is me niet compact genoeg. Zijn dood was een enorme schok voor me, dat is het nog steeds, dus ik wilde er wel iets mee. Ik had hem al maanden niet gesproken, hij reageerde niet op mijn mails. Vlak na zijn dood herinnerde ik me opeens een regel uit zijn poëzie: “Ek sal sterf en na my vader gaan, Wellington toe met lang bene.” Ja, Ek sal sterf, met die woorden begint mijn gedicht nu.’
‘Vanochtend heb ik niks kunnen schrijven omdat ik wist dat jij zou komen, ik was nerveus. En ik ben altijd teruggetrokken geweest’
Op tafel heeft Ten Berge zijn twee delen verzamelde gedichten neergelegd, en ook zijn uitgeprinte bibliografie – een lange rits titels met meerdere bekroningen. ‘Ik wilde altijd al graag publiceren, maar nooit ten koste van anderen en ook met niet te veel publiciteit. Ik ben van een generatie die in grote bescheidenheid is opgevoed: denk niet dat je iets voorstelt, vermijd alles wat kan leiden tot hoogmoed. Ik wil niet zeggen dat dat alles van mijn karakter verklaart, maar het heeft me wel gevormd en waarschijnlijk ook een beetje misvormd. Vanochtend heb ik niks kunnen schrijven omdat ik wist dat jij zou komen, ik was nerveus. En ik ben altijd teruggetrokken geweest.’
Juist daarom viel hij zo voor de literatuur. ‘Zolang ik me kan herinneren, heb ik gelezen. Alle jeugdboeken die beschikbaar waren toen ik zes, zeven was, de bekende Arendsoog-serie, Karl May, noem het maar op. Mijn ouders waren lid van de bibliotheek, dus elke zaterdag gingen we boeken lenen. Het was begin jaren vijftig, mensen verdienden nét genoeg om van rond te komen, de koffie was nog op de bon. Luxe bestond nauwelijks. Wij waren nette armoede, zoals dat genoemd werd.’ Ten Berges vader las ook veel en werkte overdag in de confectie ‘als etaleur van een groot bedrijf dat inmiddels niet meer bestaat, zag ik een paar jaar geleden. Maar wacht. Ik zit te denken, jij wilde het toch hebben over 1977? Nu zitten we ver daarvoor. Wat wil je nou exact weten?’