H.C. ten Berge: ‘Als je zo oud wordt als ik, dan besta je eigenlijk al niet meer’

In 1977 vroeg literair tijdschrift De Revisor verschillende Nederlandse schrijvers een zelfportret te tekenen. Een van de auteurs die een bijdrage inzond was H.C. ten Berge. Thomas Heerma van Voss bekeek zijn zelfportret in het archief van het Literatuurmuseum, en sprak de schrijver over zijn loopbaan. Lees hier alle interviews.

 

Wat wil ik precies weten? H.C. ten Berge – volledige voornaam: Johannes Cornelis – is behoedzaam wanneer ik per mail contact met hem zoek. De dichter, prozaschrijver, essayist en vertaler, geboren in 1938, twijfelt of hij wel iets zinnigs kan zeggen over zo lang geleden. Uiteindelijk zegt hij toch toe om het interview te ‘proberen’, maar deelt wel alvast dat hij ‘er ontzettend tegenop’ ziet.  

 

Een week later volgt alsnog, met spijt en schroom, een afzegging. Zijn oude vriend Breyten Breytenbach, wiens werk hij in 1969 via Raster in het Nederlands introduceerde, is overleden en dat houdt hem bezig, ook omdat hiermee het leven nog meer verschraalt dan al het geval was. Het zinkgat van de tijd is even vanzelfsprekend als meedogenloos. Het is jammer dat de ontmoeting niet kan doorgaan, omdat ik contact met jongere schrijvers (van wie ik er nauwelijks één ken) op prijs stel. Ik volg de ontwikkelingen wel, maar zie de jonge dichters en schrijvers zo goed als nooit in levenden lijve of op een podium. Dat was vroeger (en zeker omstreeks 1977) wel anders.

 

Later die maand kom ik alsnog bij hem langs. H.C. ten Berge (Alkmaar, 1938)  woont al enkele decennia in Zutphen, tegenwoordig in een rustige wijk aan de rand van de stad. ‘De eerste tien jaar vond ik deze stad verschrikkelijk, nu ben ik er op mijn plaats,’ zegt hij als hij de gangdeur opent die naar de centrale ruimte leidt – veel boekenkasten, geen televisie, aan de muur enkele kleurrijke schilderijen, ernaast een open keuken. Hij verhuisde hierheen omdat zijn eerste vrouw dat wilde. Terwijl hij met zijn stok naar het aanrecht loopt en vervolgens thee zet, vertelt Ten Berge dat hij nog altijd aan het werk is. ‘Ik ben nu heel ver met een bundel die zeer vermoedelijk mijn laatste wordt. Er zit een hele serie dodendansen in. Een genre dat ik vroeger ook al graag beoefende, en ik dacht: misschien is het leuk om in mijn laatste bundel oude en nieuwe dodendansen bij elkaar te zetten, want dan zie je ook opeens een merkwaardige ontwikkeling in mijn werk, van een vrij strakke naar een lossere, narratieve vorm.’ Eenmaal aan tafel vervolgt hij: ‘Gesprekken over stijl zijn altijd lastig omdat je iets moet veralgemenen terwijl dat eigenlijk niet kan. Adem en ritme zijn in de literatuur altijd belangrijk.’

 

‘En ik ben ook bezig met mythische vertellingen, en met een gedicht over Breytenbach,’ zegt hij. Ten Berge praat ernstig en gebruikt woorden als ‘vermetel’ en ‘geporteerd’. ‘De Gids vroeg mij een in memoriam over Breytenbach te schrijven, maar die vorm is me niet compact genoeg. Zijn dood was een enorme schok voor me, dat is het nog steeds, dus ik wilde er wel iets mee. Ik had hem al maanden niet gesproken, hij reageerde niet op mijn mails. Vlak na zijn dood herinnerde ik me opeens een regel uit zijn poëzie: “Ek sal sterf en na my vader gaan, Wellington toe met lang bene.” Ja, Ek sal sterf, met die woorden begint mijn gedicht nu.’ 

 

‘Vanochtend heb ik niks kunnen schrijven omdat ik wist dat jij zou komen, ik was nerveus. En ik ben altijd teruggetrokken geweest’ 

 

Op tafel heeft Ten Berge zijn twee delen verzamelde gedichten neergelegd, en ook zijn uitgeprinte bibliografie – een lange rits titels met meerdere bekroningen. ‘Ik wilde altijd al graag publiceren, maar nooit ten koste van anderen en ook met niet te veel publiciteit. Ik ben van een generatie die in grote bescheidenheid is opgevoed: denk niet dat je iets voorstelt, vermijd alles wat kan leiden tot hoogmoed. Ik wil niet zeggen dat dat alles van mijn karakter verklaart, maar het heeft me wel gevormd en waarschijnlijk ook een beetje misvormd. Vanochtend heb ik niks kunnen schrijven omdat ik wist dat jij zou komen, ik was nerveus. En ik ben altijd teruggetrokken geweest.’ 

 

Juist daarom viel hij zo voor de literatuur. ‘Zolang ik me kan herinneren, heb ik gelezen. Alle jeugdboeken die beschikbaar waren toen ik zes, zeven was, de bekende Arendsoog-serie, Karl May, noem het maar op. Mijn ouders waren lid van de bibliotheek, dus elke zaterdag gingen we boeken lenen. Het was begin jaren vijftig, mensen verdienden nét genoeg om van rond te komen, de koffie was nog op de bon. Luxe bestond nauwelijks. Wij waren nette armoede, zoals dat genoemd werd.’ Ten Berges vader las ook veel en werkte overdag in de confectie ‘als etaleur van een groot bedrijf dat inmiddels niet meer bestaat, zag ik een paar jaar geleden. Maar wacht. Ik zit te denken, jij wilde het toch hebben over 1977? Nu zitten we ver daarvoor. Wat wil je nou exact weten?’

 

Het zelfportret van H.C. ten Berge voor De Revisor, 1977

 

Hilbert Kuik: ‘Misschien voelde ik toen ik deze tekening maakte al dat er een burn-out aankwam’

Lees ook

Toch praat hij zelf verder over vroeger. Hoe hij als puber poëzie en proza begon te lezen, dat zijn vroegste stukken in de schoolkrant belandden. ‘Allemaal onzin en bijna-onzin natuurlijk, maar ik nam het erg serieus en het was heerlijk om verhaaltjes te verzinnen.’ Een paar jaar later moest Ten Berge in militaire dienst, waar hij ternauwernood aan ontkwam door een hele nacht koffie te drinken en zich trillend en verward te laten afkeuren. ‘Toen ben ik tijdelijk gaan lesgeven, vooral om de huur te kunnen betalen. Ik deed alsof ik Nederlands studeerde, zo heb ik me naar binnen gewurmd bij het Montessori Lyceum in Amsterdam-Zuid. In die tijd was er al iets begonnen wat nooit meer is verdwenen: ik zag het schrijven als een levensvervulling.’ 

 

Als jonge twintiger publiceerde hij geregeld in Vrij Nederland, waar hij uitgebreid over vertelt. Toen Ten Berge vijfentwintig was, verscheen zijn debuutbundel Poolsneeuw (1964). Wat veel van zijn werk bindt, is de mengvorm van genres: poëzie, essayistiek en proza, en ook de nieuwsgierige houding: voor Ten Berge is schrijven een vorm van onderzoek, wat ook tot uiting komt in zijn verregaande interesse voor onder meer oude Mexicaanse culturen en natuurvolken, en het feit dat hij in 1967 Raster oprichtte, een blad met een internationale insteek en veel ruimte voor literair experiment. 

 

‘Vlak daarvoor was Merlyn gestopt, het blad waarin ik debuteerde, en Podium zakte ook in hoog tempo weg. Wat nu, dacht ik. Waar moeten Hamelink en Faverey en andere jonge dichters nu publiceren? Waar kan ik zelf nog terecht? Toen ben ik in mijn enthousiaste onwetendheid een tijdschrift begonnen. En ja, ik zeg onwetendheid, want ik wist niet wat me boven het hoofd hing. Elk Raster-nummer werd onder meer in NRC Handelsblad neergesabeld – echt, jaren ben ik in die krant achtervolgd. Na zes jaar waren er bijna geen Raster-lezers meer over en laste ik een pauze in.’ Uit zichzelf noemt hij namen van critici die neerbuigend over het blad schreven. Of hij kan verklaren waar die negativiteit vandaan kwam? ‘Ik vond dat het geen nut had om het zoveelste literaire blad te beginnen waarin zomaar wat bijdragen stonden en inhoudelijke standpunten er niet toe deden. Bij mij zijn de achterliggende ideeën altijd heel belangrijk.’ 

 

Schrijvers Gerrit Kouwenaar, Jacq Vogelaar, Lidy van Marissing, J. Bernlef, H.C. ten Berge en Rein Bloem in 1970

 

 

Jan Kuijper: ‘Die jongen daar was pas net begonnen en was een beetje over het paard getild’

Lees ook

Zijn vrouw Pamela McAdam, een Amerikaanse geboren in Jamaica, komt de kamer binnen – ze stond beneden in het atelier te schilderen en de kunst aan de muur is door haar gemaakt. Ze pakt water en verdwijnt zonder zich in het gesprek te mengen. ‘Raster was een van de weinige programmatische tijdschriften,’ gaat Ten Berge verder. Na een korte stilte: ‘Ik kan me niet meer goed herinneren welke uitgangspunten we precies hanteerden, maar ik had er een paar heel duidelijke, ik heb daarover geschreven. De internationale oriëntatie van Raster werd me ook kwalijk genomen. “Ze” zagen me toch als een zevenderangs geschiedenisleraar die impliceerde dat de Nederlandse literatuur niet boeiend genoeg was.’ Het lijkt hem allemaal nog steeds dwars te zitten, is dat ook zo? ‘Nee, nee, nee. Ik vind het véél belangrijker dat het tijdschrift heeft bestaan.’  

 

‘Verdomd, denk ik nu ik het weer terugzie, ik was eigenlijk heel productief. Ik sta daar echt versteld van’

 

Decennia bleef Ten Berge in verschillende rollen bij het blad betrokken, tot in 2009 zonder hem het verwante tijdschrift Terras werd opgericht. En toen Raster tien jaar bestond, in 1977, tekende de dichter dus zichzelf. ‘Ik weet daar weinig meer van. Niet wie het vroeg, niet hoe ik mezelf toen tekende. Ik kan helemaal niet tekenen, het kostte vreselijk veel moeite, maar ik vond het een leuk verzoek van De Revisor. Tekende ik mezelf met snor?’  

 

Ten Berge tekende een ijsbeer, met zijn eigen hoofdje in de opengesperde bek geklemd. Aan De Revisor, in ijsbeervermomming ontsnappend, schreef de dichter van toen 38 eronder. ‘O ja, natuurlijk, ik was heel erg met ijsberen bezig. Ik had net een jaar in Canada gezeten en was begonnen aan de verhalenbundel De beren van Churchill.’ Hij wijst naar de bibliografie, noemt titels van dichtbundels en ook essayistiek die hij vanaf midden jaren zeventig schreef. ‘Omdat ik wist dat jij zou komen, heb ik deze lijst opgezocht. Verdomd, denk ik nu ik het weer terugzie, ik was eigenlijk heel productief. Ik sta daar echt versteld van. Ik had vaak juist het gevoel dat ik te weinig deed.’ 

 

H.C. Ten Berge in Groenland, 1972

 

 

Anton Korteweg: ‘Ik ben me toch in de eerste plaats altijd als dichter blijven beschouwen’

Lees ook

Ten Berge zet nieuwe thee. Ook serveert hij een koek die zijn vrouw heeft gebakken, en daarna slaat hij weer een blik op die bibliografie. ‘Je ziet hier goed wanneer ik meer vrij ging nemen om te schrijven,’ zegt hij wijzend naar een periode die eind jaren zestig begint, toen hij inderdaad behalve poëzie ook proza publiceerde en bekroond werd met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. Later won hij onder meer de P.C. Hooft-prijs (2006) en werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw (2019). ‘Verder schreef ik in mijn begintijd ook echt graag voor Vrij Nederland, tot mij werd verteld dat ik niet meer welkom was.’ 

 

Vrij Nederland was toen echt groot, hè,’ gaat hij verder, er is geen vraag meer nodig, Ten Berge vertelt uit zichzelf. ‘Veel groter dan bijvoorbeeld De Groene. Op beide ben ik heel lang geabonneerd geweest, maar dat kan ik me helaas niet meer permitteren. Ik leef van mijn aow en een piepklein pensioen van het lesgeven. Mijn oeuvre brengt niets op. Toevallig kreeg ik gisteren van Atlas Contact mijn jaarafrekening: dertien euro negenenzestig. Vorig jaar kreeg ik van Koppernik negenendertig euro voor drie boeken. Ik heb nooit veel verkocht. Mijn laatste bundels… Tweehonderd, driehonderd exemplaren? Zoiets. De afgelopen decennia redde ik het dankzij het Letterenfonds. Maar de laatste jaren begon ik me zo te generen dat ik voor mijn projecten nog altijd geld moest vragen, als tachtiger nota bene, dat ik heb besloten het niet meer te doen. Jongere generaties hebben daar meer recht op dan ik.’  

 

‘Ik heb de halve wereld afgereisd en nu houdt dit soort geklungel me bezig. Onbegrijpelijk, hè?’

 

Ten Berge ontmoet die nieuwe generaties zelden nog, zoals hij al per mail stelde. De man die Raster oprichtte, die die bloeddorstige ijsbeer tekende, die lesgaf en vervolgens via poëzie en proza de wereld wilde onderzoeken – ja, die droeg graag voor op podiums, maar de 86-jarige H.C. ten Berge zit hoofdzakelijk thuis. ‘Ik heb altijd graag voorgelezen, en ik zou het eigenlijk nog steeds graag doen, alleen, tja, dan moet ik wel ergens kunnen komen. Mijn vrouw kan niet autorijden, ik rijd tegenwoordig moeilijk in het donker. Dus kan ik niet meer naar interessante evenementen in Amsterdam en zo, ik zie er te veel tegen op. Waar moet ik dan parkeren? In de buurt van Zeeburg, om dan de sneltram te nemen naar Centraal? Nee toch? De trein is vanaf hier ook groot gedoe. Ik heb de halve wereld afgereisd en nu houdt dit soort geklungel me bezig. Onbegrijpelijk, hè?’ 

 

Ook contact met de uitgeverijen die zijn boeken uitgaven heeft Ten Berge nauwelijks. Eerst publiceerde hij bij Polak & Van Gennep, toen bij de Bezige Bij, erna bij Meulenhoff (‘een dag na de val van Meulenhoff stortten ook de Twin Towers in’), vervolgens belandde hij bij Atlas, waar hij onenigheid kreeg omdat een redacteur zijn ‘documentaire roman’ De stok van Schopenhauer weigerde, tenzij hij deze zou halveren. ‘Dat werd later ontkend, maar het is echt zo. Ze hebben me daarmee flink beschadigd. Voor dat boek, mijn grootste prozawerk, had ik in archieven gewerkt, al in de jaren tachtig ging ik naar Hannover en München om het leven van een paar hoofdfiguren te doorploegen.’ Hij licht de plot van zijn boek minutenlang en zeer gedetailleerd toe. Uiteindelijk publiceerde hij de roman zelf. ‘Toen heb ik een paar honderd exemplaren verkocht, tot ik uit de kosten was. Ik was ook fysiek kapot daarna. Dat boek is voor mij wel een beetje de breuk met proza geweest.’  

 

Zijn recentste poëziebundel, die duidelijk geënt is op zijn vroege jeugd, verscheen bij uitgeverij Koppernik. ‘Enthousiast en aardig volk. Maar de wereld is de afgelopen tien jaar zo verslechterd, op manieren die ik nooit voor mogelijk had gehouden, dat ik nu vaak denk: wat stellen die gedichten nou eigenlijk voor, als er overal vernietiging en destructie is? Toen ik opgroeide, was ik ervan overtuigd: zo’n grote oorlog zal nooit meer gebeuren. Nu zijn er weer overal idioten de boel uit elkaar aan het drijven en bevolkingen aan het vernietigen. En hoe zwaar moet dit wel niet zijn voor jongere schrijvers die net beginnen? Nou ja, ik vind het niet bijster plezierig om te leven op dit moment. Eén van de nieuwe dodendansen gaat hier ook over.’

 

‘Vorig jaar kreeg ik nog een mooie uitnodiging voor Poetry International,’ zegt hij. ‘Ik wilde heel graag, en als iemand vanuit Zutphen me had kunnen rijden, dan had ik daar drie fantastische dagen gehad, want er kwam ook een goede vriend uit Canada die ik vertaald heb. Maar ja, ik heb toch maar afgezegd. Ik voelde me ineens zo onzeker – er was een drempel waar ik niet overheen kwam.’ Ten Berges kinderen wonen allemaal ver weg: zijn stiefzoon is met diens gezin geëmigreerd naar Nieuw-Zeeland, zijn twee zonen zitten in Bulgarije en Paraguay voor werk. De band is goed, maar ze zien elkaar weinig. ‘Wat ook niet helpt als ik ergens heen moet: mijn voeten zijn aangetast door een chemokuur van tien jaar geleden. Vandaar die stok, anders loop ik te zwalken alsof ik dronken ben.’ 

 

‘Maar toch, verder ben ik nog fit, niet hulpbehoevend. Alleen bij zo’n uitnodiging voelt het alsof er een oude angst opspeelt, vanuit de Tweede Wereldoorlog of zo. Dat klinkt overdreven, want er is geen oorlog, ik ben niet ziek, en toch kom ik niet meer waar ik wil wezen.’ Als ik aanbied hem eens te rijden, schudt hij ferm zijn hoofd. ‘Nee, o nee. Dat kan ik je niet aandoen, alsjeblieft niet.’ 

 

‘Het kan best dat ze denken: het wordt tijd dat die ouwe schrijver ophoepelt. Maar dan kunnen ze dat toch ten minste zeggen?’

 

Judith Herzberg: ‘Ik vind het helemaal niet slecht. Dit nam ik gelukkig ook niet te serieus’

Lees ook

Recent vertaalde Ten Berge een bundel van een veelgeprezen Amerikaanse dichter, van wie eerder al werk in het Nederlands verscheen. ‘Ik had uitgeverij Meulenhoff gevraagd of ze interesse hadden in meer werk. Graag, was het antwoord, stuur maar op. Dat is nu zeven maanden geleden. Niks meer gehoord, ook niet na mijn vier of vijf herinneringsmailtjes. Het kan best dat ze denken: het wordt tijd dat die ouwe schrijver ophoepelt. Maar dan kunnen ze dat toch ten minste zeggen?’ En het schrijven, denkt hij echt dat dat bijna voorgoed klaar is? Ten Berge neemt zijn laatste slok thee. ‘Ja. Kijk, er komt een moment waarop je geest leeg raakt. Ik doe de laatste jaren te weinig ervaring op om dat lege reservoir aan te vullen. Vroeger maakte ik van alles mee, ik ging met mijn vrouw naar Amerika, ik reisde veel in mijn eentje. En natuurlijk kan ik nog van alles verzinnen, maar ik denk ook dat je op mijn leeftijd heel zelfkritisch moet zijn. Je moet oppassen dat je taalgebruik niet verslapt. Wat ik nog wel meemaak kan ik niet meer zo soepel transformeren in de verbeelding als voorheen. De gedichten waar ik nu aan werk zijn echt afrondend. Ik herneem mijn vroege werk nog één keer in andere vorm, en dan is het klaar.’

 

Bij het weggaan, tien minuten later, drukt hij me een stapeltje van zijn boeken in de hand. ‘Neem mee, ik heb er genoeg.’ Meermaals bedankt hij me voor mijn komst. ‘Ik vond het spannend, en ik weet niet of ik iets zinnigs heb gezegd, het is jaren geleden dat ik een keer met iemand van buiten over literatuur heb gepraat. Er komt hier ook nooit een journalist, en dat heeft natuurlijk met mijn leeftijd te maken. Als je zo oud wordt als ik, dan besta je eigenlijk al niet meer. Ik word niet opgegeten door een ijsbeer, ik los eerder langzaam op.’ Hij zwaait naar me tot ik de straat uit ben. 

 

Nog voor ik thuis ben, heeft Ten Berge me al een bericht gestuurd. Hij bedankt me nogmaals voor de toch wel erg leuke ontmoeting en hoopt dat ik de terugtocht heelhuids heb doorstaan. Wat het gesprek betreft: ik heb te veel over Raster en te weinig over bv. het scheppende werk gepraat. Dat was onvoorzien. Maar wel mijn eigen schuld. Te lang had ik met niemand over wat dan ook gesproken en dan zeg je ineens te veel! Hij vraagt mijn adres om nog een extra boek na te sturen, een essaybundel waarin zijn schrijverschap uitgebreid aan bod komt. Op papier staan de dingen beter dan hij ze live kan overbrengen. 

OSZAR »